Na een korte instructie over wat wel en vooral wat niet mag, zet de groep zich in beweging. Per persoon gaan er vijf flessen water mee. Dat zal geen
overbodige luxe blijken. Zelfs in het regenwoud, waar de zon amper de onderste regionen bereikt, is het bloedheet. Na een uur lopen zijn er al twee
flessen leeg.
Als we de rand van het oerwoud bereiken, stijgt de opwinding in de groep. In theorie kunnen we de gorilla's nu elk moment zien. Ik spits
mijn oren en kijk extra goed rond. Zinloos, want het zicht reikt niet verder dan een paar meter, maar toch.
De eerste helling nemen we in een opperbest humeur, op de tweede slaat de vermoeidheid toe en bij de derde worden we moedeloos. Uren zijn
verstreken en in de laatste fles rest nog een bodempje water.
Waarom zien we ze niet? Waar zijn ze? Deze woorden dreunen in mijn hoofd bij elke stap die ik zet. De gids praat onafgebroken
door zijn walkie-talkie met de andere groepen (toeristen). Niemand begrijpt hem. Als we een vraag stellen, geeft hij een
ontwijkend antwoord. Ons voorgevoel zegt ons dat we ze niet zullen zien. Maar we lijden in stilte.
Mijn benen zijn zó moe dat niet alleen de hellingen onneembaar worden, voor de afdalingen geldt hetzelfde. Met handen en voeten
klauteren en glijden we door Bwindi. Mijn voeten raken steeds vaker verstrikt in de lianen die overal lijken te liggen en te
hangen. Boompjes waaraan ik me vastklamp, blijken bedekt met gemene doornen. De zoektocht wordt een helletocht.
Er moet een reden zijn dat juist ík ze niet zie. Ze willen me vast testen. Kijken of ik het waard ben. Twaalf jaar wachten is
blijkbaar niet genoeg. Eerst moet ik door het stof, het oerwoud van binnen en buiten zien, achter mijn laatste adem aan. Na acht
lange uren geeft de gids het sein dat we teruggaan. Hevige teleurstelling en een extreme vermoeidheid brengen bij
sommigen de tranen. Het hoofddoel van de reis (door Oeganda) is achter de rug. Twaalf jaar wachten blijft onbeloond.
Het is voorbij.
Met zijn linkerhand ondersteunt hij zijn kop, terwijl hij een verveelde blik opzet. Ik grinnik uit herkenning. Ze zijn net als wij.
Mijn ogen schieten heen en weer tussen de diverse leden van de groep. De leider, de 'silverback', zit boven in een boom en schudt
met verwoestende kracht de takken heen en weer. Er vallen enkele vruchten naar beneden.
In een mum van tijd heeft hij de grond bereikt. Onder de priemende blikken van zes paar westerse ogen, geeft hij een roffel
op zijn borstkas ten beste. Het klinkt hol. Hij is de baas, dat we het maar weten. Een vrouwtje zakt onderuit en verorbert op haar
gemak een van de vruchten. Intussen houdt ze ons zo onopvallend mogelijk in de gaten. Kijken mag. Als de ranger het teken geeft
dat we moeten gaan, kan ik me nauwelijks losmaken van dit ongelooflijke schouwspel. Het is fantastisch. Een uur lang heb ik
alles opgezogen; voor altijd op mijn netvlies. Maar ik huil niet, ik tril niet. Tegen alle verwachting in blijft een overweldigend
gevoel uit.
Echter, enkele uren later, bij het afscheid van de ranger, komen alsnog alle emoties los. Ik wil hem omhelzen, stevig vasthouden,
eindeloos bedanken. Het blijft bij een handdruk, wel een innige. Ik wil van alles tegen hem zeggen. Ineens voel ik tranen achter
mijn ogen. 'Geoffrey, thank you for bringing me there' is het enige dat er uit komt. Maar ik heb zelden iets meer gemeend dan
dat. Hij lacht de lach van een winnaar. Hij heeft immers de mooiste baan van de wereld. Wat voor mij een 'once-in-a-lifetime-experience' is,
is voor hem bijna dagelijkse kost. Vijf keer per week mag hij de bergen in voor een ontmoeting met de gorilla's. Bij terugkeer wacht de vette
tip van de dolgelukkige toeristen. Zonder te kijken stopt hij de briefjes in zijn zak. Hij weet wat de 'mzungu' (blanken) geven.
Voordat onze handen loslaten, wisselen we een laatste blik.
Wij lachen onze stralendste lach.